Soms schreef ik aan mijn moeders bed: woorden, herinneringen, mijn toekomst. Vaker keek ik naar buiten of diep naar binnen. Maar altijd was er het opkijken – van het scherm, van de wereld, van mezelf – bij haar adem die plots stopte. Het dichterbij gaan dan. En als bij een kind dat diep slaapt: een wang bij haar mond houden. De opluchting als daar na even toch weer een zuchtje lucht langs streek. Spaarzaam. Want bijna haar laatste. Voorzichtige vingers op haar dunne haren leggen, aarzelen en toch zeggen dat het goed is zo, haar even in de verre ogen kijken.
In zo ’n ogenblik wist ik niet wat ik had moeten hopen. Dat ze haar adem weer vond. Of dat ze zachtjes haar leven had mogen uitblazen. Nog een laatste keer. Alle kaarsjes tegelijk.
En of ze dan een wens mocht doen?
In de nacht waarin ze haar adem verloor: een regen van vallende sterren. Vanuit haar sterrenbeeld. Alsof ze terugging naar waar ze vandaan kwam.
En of ze dan een wens mocht doen.
En of ze dan een wens mocht doen.