Een langgerekte schreeuw van vrolijk weerzien. Van aan de overkant van de speelplaats tot hier en nu en mij. Volgend jaar is dat onherroepelijk voorbij, denk ik. Maar nu ziet ze me nog graag staan. En vliegt me in de armen, elfje als ze is. Ik hou het vast. En haar. Als een stukje ontroerend erfgoed, op mijn zorgzaam te beschermen lijstje.
Op het kleine eindje naar huis vallen nog puzzelstukjes in elkaar, dat ik haar moeder ben en zij mijn dochter. ‘Dat doe ik ook’, zegt ze als ze opmerkt dat ik mijn stappen onnatuurlijk langer maak om een krakend herfstblad onder mijn voet te horen. ‘Maar dan met fietsen. Dan moet mijn ene voet laag zijn als ik over zo ’n streep in de weg rij’, zegt ze. Ik lach en vertel haar mijn eigen fietskunsten. Hoe ik net op het moment van het kruisen van zo ’n naad mijn benen stil moet houden. Van mezelf. Bijna is zij mij en ik haar. In ons hoofd. En in onze fietsende benen, dus ook.
Dit zijn dagen waarop ik moeiteloos mijn lijstje van ontroerend erfgoed aanvul en vastleg. In mijn hart. Voor later, als ik groot ben. Of oud. Of voor als het donker wordt.
De zon helpt daarbij. En fietsen – zij en ik met ons juiste been over de streep en de jongste met muziek in haar hoofd en de maatslag in haar arm – naar de ijsjesboerderij. Waar we met ons ijsje kijken naar de ezel met het kruis en het geitje met de scheve tand en naar de bomen in de herfst en de toren in de verte. Zij vindt ze het mooist als ze een bolle kruin hebben, de bomen. Ik ook, al vind ik ook de treurwilg ontroerend mooi. Maar daarvoor liggen de wortels in de tuin van mijn jeugd.
En we fietsen weer naar huis. En als het donker wordt, lees ik hen voor, mijn tijd verdelend maar mijn hart steeds voller. Door wat ik graag doe en zij graag hebben. Dan vertelt ze me hoe ze kan blijven luisteren naar dat boek uit mijn mond. Hoe ze het daardoor mooi is beginnen vinden. En dan ga ik de nacht in en ik schrijf. Deze woorden. En nog iets ontroerends op mijn erfgoedlijstje om te bewaren nu het donker is.